Numbers 3

1) geboorten van A„ron en Mozes;

Versta door geboorten, het verhaal, niet alleen van enige personen, als van Mozes en A„ron, mitsgaders zijn zonen en de Levieten, maar ook van hetgeen onder hen door Gods ordinantie zich toegedragen heeft. Alzo is dit woord genomen Gen. 6:9, en Gen. 25:19; zie ook Gen. 37:2, met de aantekeningen daarop.

Ge 6.9 25.19 37.2
2) welker hand men

Dat is, die men gewijd had tot de bediening des priesterdoms. Zie de verklaring van deze manier van spreken Lev. 7:37, idem zie Exod. 28:41, en Exod. 29:9.

Le 7.37 Ex 28.41 29.9
3) voor het aangezicht des HEEREN,

Zie Lev. 10:2.

Le 10.2

4) vreemd vuur

Zie Lev. 10:1.

Le 10.1

5) voor het aangezicht van hun vader A„ron.

Dat is, terwijl hun vader nog in het leven was. Zie gelijke manier van spreken Gen. 11:28.

Ge 11.28
6) waarnemen zijn wacht,

Of, zijn bevel en last onderhouden. Hebreeuws, onderhouden zijn onderhouding. Zie dezelfde manier van spreken, onder, Num. 2:8,28,32,38, en Num. 9:19, idem, zie Lev. 8:35.

Nu 2.8,28,32 9.19 Le 8.35

7) gehele vergadering,

Dat is, die de gehele vergadering moesten waarnemen, in wier naam de eerstgeborenen der Isra‰lieten tevoren de bezorging hadden, gelijk Exod. 19:22 te zien is. Maar nu voortaan wordt dit ambt den Levieten opgelegd. Zie boven, Num. 1:53, en vergelijk onder, Num. 3:38, en Num. 16:9.

Ex 19.22 Nu 1.53 3.38 16.9
8) der kinderen Isra‰ls waarnemen,

Dat is, die de kinderen Isra‰ls tevoren zelf door hun eerstegeborenen te bewaren toestond.

9) vreemde, die nadert,

Dat is, die niet is van het priesterlijke huis, denwelken het niet geoorloofd was het priesterambt te bedienen. Zie ook onder, Num. 3:38, en Num. 16:40, idem, vergelijk Lev. 22:10.

Nu 3.38 16.40 Le 22.10
10) die de baarmoeder opent,

Hebreeuws, opening der baarmoeder; zo worden genaamd de mensen en beesten, die het eerst uit hunne moeder geboren worden; Exod. 13:2, en Exod. 34:19, en onder, Num. 18:15.

Ex 13.2 34.19 Nu 18.15
11) een maand oud en daarboven,

Hebreeuws, van een zoon der maand. De telling der Levieten was drie‰rlei:

I. Van een maand oud en daarboven, wanneer zij den Heere toegeheiligd werden, van welke gesproken wordt Num. 3:15, en onder Num. 3:40;

Nu 3.15,40

II. Van vijf en twintig jaren oud en daarboven, toen zij gesteld werden om het gemene werk des tabernakels als nieuwe aankomelingen te bedienen; zie van dezen onder, Num. 8:24;

Nu 8.24

III. Van dertig jaren oud en daarboven, welke waren de voornaamsten, niet alleen in de bediening des tabernakels, maar ook in het verdragen van denzelven en zijn gereedschap. Zie van dezen onder, Num. 4:3, welke, tot vijftig jaren gekomen zijnde, vrij waren van hun dienst, hoewel zij de anderen met hun autoriteit, opzicht, beleid en raad moesten bijstand doen; onder, Num. 8:25,26.

Nu 4.3 8.25,26
12) bevel des HEEREN,

Hebreeuws, mond. Zie Gen. 41:40; Exod. 17:1, en onder, Num. 3:39.

Ge 41.40 Ex 17.1 Nu 3.39
13) Kahath,

Hebreeuws, Kehath. Anders ook genoemd Kohath, gelijk in het volgende Num. 3:29, enz.

Nu 3.29
14) een maand oud en daarboven;

Hebreeuws, van een zoon der maand, en zo in het volgende.

15) westwaarts.

Hebreeuws, ter zeewaarts. Zie boven, Num. 2:18.

Nu 2.18
16) wacht

Hebreeuws, bewaring, of waarneming; dat is, hetgeen zij bewaren of waarnemen moesten.

17) der zonen van Gerson

De last van deze en der andere Levieten wordt in Num. 3: kortelijk aangewezen, maar in het volgende breder beschreven.

18) de tabernakel en de tent,

Versta door den namen tabernakel en tent al de gordijnen, behangselen en bedekselen, tot denzelven beneden en boven behorende, die van de Gersonieten gedragen moesten worden.

19) waarnemende de wacht

Zie boven, Num. 3:17.

Nu 3.17
20) zuidwaarts.

Het zuiden heeft bij de Hebre‰n zijn naam van de rechterhand, omdat degenen, die zich met het aangezicht wenden naar het oosten, het zuiden aan de rechterhand hebben.

21) altaren

Versta, het reukaltaar en het brandofferaltaar, gelijk te zien is onder, Num. 4:11,13, waarvan het ene in den voorhof en het andere in het heilige stond.

Nu 4.11,13

22) zij dienst doen,

Namelijk, de priesters.

23) deksel,

Versta hiermede het voorhangsel, onderscheidende het heilige van het allerheiligste, mitsgaders de dekselen van welke wij lezen onder, Num. 4:5,6,7, enz.

Nu 4.5,6,7

24) zijn dienst [behoort].

Hebreeuws, zijn dienst; dat is, zijn gereedschap, tuig, vaten en wat er toe behoort. Vergelijk onder, Num. 4:26.

Nu 4.26
25) De overste

Deze was gesteld over de oversten der Levieten, en was de voornaamste naast den hogepriester, die in tijd van nood zijn plaats bewaarde. Zie 1 Kon. 4:4; zijnde hierom genaamd de tweede priester; 2 Kon. 25:18.

1Ki 4.4 2Ki 25.18

26) der oversten van Levi

Van dezen waren er drie, uit elk geslacht van Levi een: namelijk, Eljasaf, uit het geslacht van Gerson, boven, Num. 3:24, en Elisafan uit het geslacht van Kohath, Num. 3:30, en Zuri‰l, uit het geslacht van Merari, Num. 3:35.

Nu 3.24,30,35

27) [zijn] opzicht

Namelijk, van Eleazar, die de overste der oversten van de Levieten was. Anders, dit is het ambt dergenen, die de wacht des heiligdoms waarnemen; houdende deze woorden een besluit te zijn van het verhaal des ambts der Kohathieten.

28) die de wacht des heiligdoms

Dat is, die in den godsdienst enig ambt of last hebben.

29) de berderen des tabernakels,

Dewijl de Merarieten meerder last te dragen hadden dan de Gersonieten, gelijk af te nemen is uit de vergelijking van Num. 3:36, en Num. 3:37 met Num. 3:25,26, zo zijn aan de Merarieten tot uitvoering van hun dienst vier wagens en acht runderen gegeven, maar den Gersonieten niet meer dan twee wagens met vier runderen. Zie onder, Num. 7:7,8.

Nu 3.36,37,25,26 7.7,8
30) voor de wacht der kinderen Isra‰ls;

Dat is, de plaats van de wacht, die de kinderen Isra‰ls anders hadden moeten waarnemen. Zie boven, Num. 3:7.

Nu 3.7

31) en de vreemde die nadert,

Zie boven, Num. 3:10.

Nu 3.10
32) twee en twintig duizend.

Zo men Num. 3:22,28,34 inziet, zal men bevinden dat het getal der Gersonieten is geweest 7500, der Kohathieten 8600, en der Merarieten 6200, makende samen het getal van 22. 300, even 300 meer dan hier in Num. 3:39 vermeld worden; maar men moet weten dat bij het getal van 22.000 de priesters, zijnde uit het geslacht van Kohath, en daarna de eerstgeborenen der Levieten mede bijgevoegd moeten worden, die, overmits zij [samen 300 zijnde] den priesters niet gegeven waren, als Gode op een bijzondere wijze eigen blijvende, Exod. 13:2; en de andere eerstgeborenen niet kunnende lossen dewijl zij zelf eerstgeborenen waren, zo worden terecht maar 22.000 hier in rekening gebracht, als niet meer den priesters gegeven zijnde.

Nu 3.22,28,34,39 Ex 13.2
33) Levieten,

Namelijk, die 22.000 getelden, van welke men zie boven, Num. 3:39.

Nu 3.39
34) overschieten,

Want het getal der Levieten was maar 22.000, Num. 3:39, en der eerstgeborenen was twee en twintig duizend, twee honderd drie en zeventig, Num. 3:43.

Nu 3.39,43
35) voor elk hoofd

Hebreeuws, vijf vijf sikkelen; naar den kop, of het bekkeneel.

36) naar den sikkel des heiligdoms

Zie Gen. 20:16, en Gen. 23:15.

Ge 20.16 23.15

37) gera.

Zie Lev. 27:25.

Le 27.25
38) die overschoten

Welke waren in getal twee honderd drie en zeventig, gelijk in het voorgaande gemeld wordt, en dienvolgens moesten zoveel eerstgeborenen met geld gelost worden. Vergelijk de aantekeningen Num. 3:46.

Nu 3.46
39) de eerstgeborenen

Te weten, die overig waren boven het getal der Levieten.

40) duizend driehonderd vijf en zestig [sikkelen],

Elk hoofd der twee honderd drie en zeventig eerstgeborenen, die boven de Levieten overig waren, moest tot zijn lossing vijf sikkelen geven, boven, Num. 3:47, waarom het voorgemelde getal, met vijf vermenigvuldigd zijnde, deze som uitbrengt.

Nu 3.47
41) bevel des HEEREN,

Hebreeuws, mond.

Copyright information for DutKant